29 januari 2009

MET ZANGEN VROOM EN VAARDIG... 1)


Als geschenk voor onze opdrachtgevers hebben Astrid en ik eind vorig jaar een agenda gemaakt. Toen we op het idee van een agenda kwamen, wisten we meteen ook wat we moesten doen om het geschenk te laten opvallen: bij elke week een gedicht. Maar bestond zoiets misschien al? Even zoeken op internet: nee, een gedichtenagenda bestond nog niet. Dus niets weerhield ons om de eerste te maken.
Uit de reacties bleek wel dat het een goed idee was en dat ook de keus van de gedichten in goede aarde viel.
Dat deed ons genoegen, want een goede selectie maken viel beslist nog niet mee. We konden geen al te lange gedichten opnemen. Daar was geen ruimte voor. Helaas, een van mijn favoriete gedichten konden we niet kwijt:

IN NEDERLAND
In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er steeds zijn lusten reven,
Ter wille van de goede buren,
Die gretig door elk gaatje gluren.
’k Ga liever leven in de steppen,
Waar men geen last heeft van zijn naasten:
Om ’t krijsen van mijn lust zal zich geen reiger reppen,
Geen vos zijn tred verhaasten.

In Nederland wil ik niet sterven,
En in de natte grond bederven
Waarop men nimmer heeft geleefd.
Dan blijf ik liever hunk’rend zwerven
En kom terecht bij de nomaden.
Mijn landgenoten smaden mij: ‘Hij is mislukt.’
Ja, dat ik hen niet meer kon schaden,
Heeft mij in vrijheid nog te vaak bedrukt.

In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er altijd naar iets streven,
Om ’t welzijn van zijn medemensen denken.
In het geniep slechts mag men krenken,
Maar niet een facie rans’len dat het knalt,
Alleen omdat die trek mij niet bevalt.
Iemand mishand’len zonder reden
Getuigt van tuchteloze zeden.

Ik wil niet in die smalle huizen wonen.
Die lelijkheid in steden en in dorpen
Bij duizendtallen heeft geworpen...
Daar lopen allen met een stijve boord
– Uit stijlgevoel niet, om te tonen
Dat men wel weet hoe het behoort –
Des zondags om elkaar te groeten
De straten door in zwarte stoeten.

In Nederland wil ik niet blijven,
Ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig,
En danst nooit op het slappe koord.
Wel worden weerlozen gekweld,
Nooit wordt zo’n plompe boerenkop gesneld,
En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord.
Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936)


Om geen gezeur te krijgen met nabestaanden die geld gaan eisen voor het opnemen van opa’s gedicht, hebben we alleen gedichten opgenomen van dichters die langer dan vijftig jaar dood zijn. Na die termijn vervalt namelijk het copyright.
Dat betekende dat Gerrit Achterberg (1905-1962), Jacques Bloem (1887-1966) en Willem Elsschot (1882-1960) afvielen. Anders hadden ze zeker in onze agenda gefigureerd. De jongste dichter die we hebben opgenomen, was Johan Willem Frederik Werumeus Buning (1891-1958). Keurig vijftig jaar dood.

Bij de selectie zijn een paar dichters met een goede reputatie genadeloos door de mand gevallen. De eerste was Henriëtte Roland Holst. Saaie, schools klinkende, weinigzeggende poëzie.
De tweede was Willem Kloos. Lees maar.

IK HEB GELIEFD
Ik heb geliefd met het alinnigst wezen
Van mijne ziel zovele lange jaren
Lang, al wat daar heerlijk hoogschoon gerezen
Naast mij en om mij trok door het stage staren

Van mijn uitdromende ogen naar ’t rondwaren
Van schoonheid om mij, of niet een van dezen
De alenige onvolprezene zou wezen,
Die mijn zou zijn in de ongeboren jaren.

Toen kwaamt gij, enige, en gij waart het, maar,
O, dat de golf, die van mij uit zou breken,
Terug moest slaan op ’t hart mijn, slaand het stom

Juist in die stond, toen gij met trots gebaar
Zeidet: ’k wil zó. Wee mij, ik kon niet spreken
En gij gingt heen en keert u niet meer om.
Willem Kloos (1859-1938)


Wat een moeizame rijmelarij! Maar als de lezer gegrepen is door de gemiste kans van Kloos, kan ik hem geruststellen. Kloos is later wel degelijk getrouwd geraakt, met een vrouw die hem, zoals kwade tongen beweren, ‘van de drank en de poëzie heeft gered’.
Vergelijk het gedicht van Kloos eens met twee veel minder beroemde tijdgenoten die wél wat te zeggen hadden:

WAAN
Toen bracht mijn gids mij in een stille tuin,
Met donk’re lanen, kronk’lend over ’t gras,
En bloemen bloeiden tussen ’t struikgewas,
En gouden vruchten sierden kruin bij kruin.

Ik plukte een schone bloem, doch eer zij was
Gebroken van haar stengel, werd zij bruin.
Ik plukte een vrucht – het zonlicht lonkte schuin –
En de appel bleek vol bitterheid en as.

Toen brandde een blos van toorn op mijn gelaat,
En ’k vroeg: – ‘Hoe brengt mijn goede gids mij hier,
Waar al wat is, geen wezen heeft, maar schijn?’

‘Opdat uw lied,’ sprak hij, ‘geen logen vier’,
Opdat uw hand zich niet verleiden laat
De Waan te plukken voor het ware Zijn!’
Hélčne Swarth (1859-1941)


WEERSPIEGELINGEN
Grimmig snellen rondgerolde wolken,
Eindeloos grote kluwens, aan door ’t blauw.
Doodse stilte! Toch, ze naad’ren gauw,
Scherp weerspiegeld in de molenkolken.

Schelle fonk’ling van miljoenen dolken;
Dan de donder; en, van regen lauw,
Schudt de wind de hechte molenbouw,
Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.

Zuiver, als geslepen edelstenen
In een rand van donker goud gevat,
Spiedt de klaproos door de halmen henen,

Glanst de korenbloem helder na het bad;
En het paard, met glimmend stijve benen,
Scheert de klaver, koel en druipend nat.
Jacob Winkler Prins (1849-1907)


Pieter Nicolaas van Eyck is de dichter van het beroemde gedicht De tuinman en de dood. Een aantal jaren geleden werd bekend dat het gedicht een vertaling is. Van Eyck heeft altijd gedaan of hij het helemaal zelf verzonnen had. Kijk je naar zijn overige poëzie, dan kun je die alleen maar karakteriseren als een verzameling pseudo-diepzinnig gewauwel. Een voorbeeld? Oké.

HERINNERING
Is het waar dat ik hier zit,
Kind weer, op de stoep te horen,
Naar ’t gebengel uit de toren,
’t Roepen van de kwikmedit?

Is het waar dat ik hier zit,
Met die roep weer in mijn oren?
Droom, in droom van toen verloren.
Kwikmedit, o, kwikmedit!
Pieter Nicolaas van Eyck (1887-1954)


‘Kwikmedit’ is trouwens de roep van de kwartel. Die wetenschap maakt het gedicht begrijpelijker, maar niet beter. 2)

Henriëtte Roland Holst, Willem Kloos en Pieter Nicolaas van Eyck hebben we dus niet opgenomen. Hélčne Swarth en Jacob Winkler Prins wel.

Hebben we nog verrassende ontdekkingen gedaan bij de selectie? Jazeker!
Zo hebben we een uitstekend gedicht gevonden van een dichtende dominee die door Cornelis Paradijs in diens Domineeslied 3) voor eeuwig belachelijk is gemaakt. Aan dit gedicht is niets belachelijks:

MAATSCHAPPIJ VAN ONDERLINGE VERZEKERING TEGEN ROEMLOOSHEID
Heeft een der leden van de club
Zijn letterkundig ei gegeven,
Dan wordt door ’t kakelen van de rest
Op schelle toon zijn lof verheven;
En, legt nu elk om beurt een ei,
En kakelen beurt’lings al de vrinden,
Dan is – dat voelt ge – in heel de club
Geen enkel roemloos lid te vinden.
Eliza Laurillard (1830-1908)


Is dit geen uitstekende beschrijving van het letterkundige wereldje, waar de bewoners elkaars werk de hemel in prijzen en elkaar voortdurend literaire prijzen toestoppen?

Jacqueline van der Waals en Carel Steven Adama van Scheltema hebben geen echt slechte reputatie, maar staan wel bekend als dichters van het tweede plan. Is dat terecht? Oordeel zelf.

KOMENDE SCHEPEN
Ik zit aan de zee in den donkeren nacht.
Met ogen als vuurtorenlichten
Tuur ik naar verre kusten en wacht,
Op overzeese berichten.

Ik zit in het donker, ik wacht, ik staar
Naar schepen die langzaam komen,
Met lichtende blikken zoek ik naar
Het schip uit het land mijner dromen.
Jacqueline E. van der Waals (1868-1922)


AVONDGEBED
De avond is gevallen,
De dag gaat dood,
– De bomen worden allen
Wonderlijk groot.

In de verte, in de landen,
Daar ligt wat goud, –
De nacht maakt onze handen
Zo stil – zo oud.

Schoonheid hebt gij ons leven
Eenmaal gekust,
Dan gaan wij ’t avond even
Zwijgend te rust.
Carel Steven Adama van Scheltema (1877-1924)


Op de politieke ideeën van Erich Wichman is het een en ander aan te merken, maar dichten kon hij:

KWATRIJNEN
Een vroege herfst blaast door het dunne lover,
alweer een jaar is bijna zinloos over.
De schemer valt, ’t al om ons heen vervalt,
wij werden zwakker, suffer, blinder, dover...

Wij sterven, en ons Land sterft om ons henen...
Niets bleef dan regen, dorre bladen, dode stenen,
de wind rukt aan de bladen en de bomen…
Kilte en mist, ons eigen eenzaam wenen.
Erich Wichman (1890-1929)


J.M.W. Scheltema (ik heb nergens kunnen vinden waar de voorletters voor staan, alleen dat zijn vrienden hem Pim noemden) is vooral bekend van het hilarische

HOSZ PITÁ
Hosz pitá
Aggou jehosz pitá
Dik kesgom melmettun toet
Hosz pitá
Tibesz tehosz pitá
Di debedde vóron sdoet

Segge seffe, worruwáck kurdán
Mottu nogwa tvan debáck kurdán
Mottu melluk, mottekág gullán
El ke óg tente sél lufte dön.

Hosz pitá
Aggou jehosz pitá
Prut tult saggies inpro teszt
Hosz pita
Tibesz tehosz pitá
Assun föt wattisz gepeszt.

Ar mesgápe, ag dabbčn nusze
Evvesgélde, čndan rčn nusze
Joggi spesz te, jadac kčn nusze
Elluc jariszte sél lufte dön.

Hosz pitá
Aggou jehosz pitá
Mettut boeki indur hand
Hosz pitá
Tibesz tehosz pitá
Sta tze ná stme ledi kant.

Ségge seffe heppusén tedan,
Aste gék, kwort kom purrén tevan
Wat teppic kan distudén tepan
El kčmaan tweer de sél lufte dön.

Hosz pitá
Aggou jehosz pitá
Evvetrot sénmet tun lag
Stontze dáar
Tibesz tehosz pitá
Natéc samen mette vlag.
J.M.W. Scheltema (1921-1947)


(Begrijpt u het niet? Hardop lezen!)
Het gedicht is te lang om op te nemen. Maar dit hebben we wel opgenomen. Dit kon hij ook:

AANGIFTE
Jan Willem Koster is gestorven,
Zoon van Cornelis, dinsdagmorgen.
Een deur slaat dicht
En aan de kale muren
Hangt nog een droppel licht.
Jan Willem Koster is gestorven,
Vijf jaren zijn te lang geweest
En in een snik heeft hij die morgen
Den dood gevreesd...
Ons Jan ging dood op dinsdagmorgen.
Hij was wat blond, met bruine ogen.
Ik heb zijn kleertjes opgeborgen.
Jan Willem Koster, ja meneer.
Wat krassen pennen nog zijn naam?
’t Doet zeer.
J.M.W. Scheltema (1921-1947)


Scheltema is in oktober 1947 in Leiden door een trigger-happy politieman doodgeschoten toen hij zich in een dronken bui op straat vervelend gedroeg. De zaak is in de beste Nederlandse tradities in de doofpot gestopt. Wat zou Slauerhoff trouwens van deze affaire gevonden hebben?

Wilt u nog twee uitstekende gedichten lezen die het desondanks niet hebben gehaald? (Beide zonder titel.)

Van alle dieren houd ik, maar een hond!
Tot in mijn ruggenmerg snerpt scherp zijn blaf.
Trouw uit karakterloosheid, sluw en laf.
Tot in mijn keel ruik ik zijn stank.
Hij piest tegen elk ding,
ellendeling,
verpieterde proleet,
verslapte decadent die Barzoi heet.
En ’t spijt me zo, dat ik me niet vergis
en zelfs zo’n stinkend piesbeest Brahman is.
Johan Andreas Dčr Mouw (1863-1919)


Christenen, Joden, Parsen, Moslemin,
zij dolen allen; voor wie toe wil zien,
vervalt de ganse mensheid slechts in tweeën,
twee soorten enkel worden er ontdekt:
intelligente mensen zonder vroomheid
en vrome mensen zonder intellect.
Jan Hendrik Leopold (1865-1925)


Te schokkend voor hondenliefhebbers, respectievelijk christenen, joden, Parsen en moslemin.

Het een na mooiste gedicht in onze agenda vind ik dit:

HET KLEINE DORP
Laat ik u schrijven, vriend, hoe zalig stil
Het dorpjen is waar ik nu woon, gevlucht
Voor schrille stad en havenend gerucht,
Helend mijn ziel en mijn verwoesten wil.

’t Heeft weinig huizen rond een ouden toren,
Om ieder huis een mildbloeiende heg,
Geen luide straat, maar smallen zachten weg
Van zand waarin geen stappen zijn te horen.

De school is kleiner dan ons steedse huis,
Van alle kind’ren ken ik stem en ogen,
In alle woningen voel ik mij thuis.

En van het duin gezien, het zonnig-hoge,
Ligt het klein dorp zo zonnekleurig dat
Ik met één blik van liefde het omvat.
Jacob Israël de Haan (1881-1924)


Het doet me denken aan Ter Heijde aan Zee, het dorp waar ik van mijn tweede tot mijn achtste jaar heb gewoond, en dat tussen twee haakjes momenteel zwaar bedreigd wordt. In 1928 en 1943 is het dorp compleet afgebroken en later herbouwd; de gemeente Westland wil dat nu voor de derde keer gaan doen. De twee vorige keren hield Ter Heijde zijn karakter van vissersdorpje, maar deze keer moet het dorp opgestoten worden in de vaart der volkeren. Er komt een brede boulevard met grote hotels en de ruimte die nog overblijft, wordt opgevuld met grote huizen. Wie pech heeft, moet zijn huis voor een prikje verkopen aan de gemeente en daarna elders een nieuw huis zoeken. Wie geluk heeft, mag een jaar of wat later voor minstens het driedubbele van de projectontwikkelaar een groter huis terugkopen op de plek waar zijn oude huis stond.
Om met de schrijver Nescio te spreken: ‘God zegene de verantwoordelijke autoriteiten – en liefst een beetje hardhandig.’ 4)

En ten slotte het mooiste gedicht. Ik kan dit nauwelijks met droge ogen lezen:

DE WOLKEN
Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag
Languit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat ’k in de wolken zag.

En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder –
De wond’ren werden woord en dreven verder,
Maar ’k zag dat moeder met een glimlach weende.

Toen kwam de tijd dat ’k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing.
Ik greep niet naar de vlucht van ’t vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.

– Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide
Martinus Nijhoff (1894-1953)


  1. Regel uit een gedicht van Cornelis Paradijs (1860-1932).
  2. Wim Zaal heeft dit gedicht opgenomen in zijn bundel Bar & Boos: De slechtste gedichten in de Nederlandse taal. Zaal stampt het gedicht vakkundig de grond in: ‘De ware dichter voelt een innerlijk vuur, vaak aangeblazen door de herinnering – het verloren paradijs der kinderjaren, vervlogen tederheid, geuren van weleer en natuurlijk de kwikmedit.’
  3.          (...)
     
    Maar, Goddank! zingt nu cantaten...
    Daar komt J.J.L. ten Kate!
    Dankt den Heer met snarenspel
    Voor Ten Kate, J.J.L...
    (...)
     
    En dan onze Laurillard!
    Vormt met hem het schoonste paar:
    Dat men hun één standbeeld giet,
    Op één voetstuk van graniet:
     
    De armen in elkander slaande,
    Samen op één Bijbel staande,
    Met één veder in de hand,
    Beurt’lings vroom en schalks van trant.
    (...)
     
  4. Het is niet eens onmogelijk dat De Haan Ter Heijde aan Zee bedoelt. De Haan was joods en had een zwakke gezondheid. Bij Ter Heijde stond tussen 1905 en 1943 een ‘Israëlitische gezondheidskolonie’. Maar waarschijnlijk ben ik nu verbanden aan het leggen die er helemaal niet zijn. Ik kan in elk geval nergens een bevestiging vinden van mijn ideetje.

Sijtze Reurich

♦ ♦ ♦ ♦ ♦ ♦

KANTTEKENING. Toen ik dit stukje schreef, wist ik nog niet dat de Amerikaanse film- en platenindustrie (in de wandeling vaak de copyrightmaffia genoemd), er inmiddels in geslaagd was de termijn van vijftig jaar opgerekt te krijgen tot zeventig jaar. Bij een cursus auteursrecht die ik in de jaren tachtig had gevolgd, werd mij nog verteld dat het vijftig jaar was.
We zijn intussen weer een paar jaar verder (2016) en in de Verenigde Staten is de copyrightmaffia er alweer in geslaagd om er twintig jaar bij te smokkelen. Het copyright vervalt daar in veel gevallen nu pas na negentig jaar. De film- en platenindustrie heeft in de VS nu eenmaal dezelfde positie als de zorgverzekeraars en de Nederlandse Spoorwegen hier: ze krijgen altijd hun zin.